De rechtbank Limburg heeft in een zaak tegen een van de verdachten in de Valkenburgse zedenzaak een opmerkelijke beslissing genomen op de vordering benadeelde partij van het 16-jarige slachtoffer. Deze beslissing baart het bestuur van LANGZS zorgen.
In deze zaak vordert het slachtoffer primair een bedrag van € 2.500 aan immateriële schade. Subsidiair vordert het slachtoffer dat alle verdachten – die zich dienen te verantwoorden voor hun gedrag ten opzichte van het slachtoffer – moeten opkomen voor een en hetzelfde bedrag te weten een bedrag van € 25.000. Meer subsidiair verzoekt het slachtoffer dat de rechtbank een smartengeldbedrag naar redelijkheid en billijkheid vaststelt.
De advocaat van de verdachte vindt dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Het definitieve bedrag aan geleden immateriële schade dient volgens de raadsman door de burgerlijke rechter te worden vastgesteld. Pas dan kan worden bepaald wie welk deel van die schade moet betalen. Er is volgens de raadsman sprake van een en dezelfde schade, namelijk de schade die het meisje heeft geleden door de situatie waarin zij in 2014 terecht is gekomen.
In r.o. 7.3 overweegt de rechtbank over de vordering benadeelde partij als volgt: “De rechtbank is – gelet op het standpunt van de verdediging – van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Het is volgens de rechtbank niet onwaarschijnlijk dat er voor de verdediging in het kader van een civiele procedure in een zaak als deze meer juridische instrumenten beschikbaar zijn om op een adequate wijze de vordering te betwisten. Die mogelijkheden heeft de verdediging nu niet. Dat artikel 361 Sv voor de benadeelde partij ruimere mogelijkheden biedt om sneller (dan via een civiele procedure) een beslissing te krijgen op haar vordering, maakt nog niet dat dit ten nadele van verdachte moet gaan werken en ten koste moet gaan van de mogelijkheden die de verdediging tegen de vordering kan inbrengen tijdens een civiele procedure, aldus de rechtbank. De benadeelde partij zal dan ook in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.”
Het bestuur van LANGZS heeft kritiek op deze beslissing. De strafrechter dient tot een niet-ontvankelijkverklaring over te gaan indien hij niet verzekerd acht dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij tot verweer tegen de vordering kan aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (HR 15 september 2006, NJ 2007/484). De rechtbank dient dan wel te motiveren waarom in dit specifieke geval er onvoldoende gelegenheid tot verweer of bewijslevering mogelijk is geweest. Deze motivering ontbreekt in dit vonnis.
Het enkele feit dat het niet onwaarschijnlijk is dat er voor de verdediging in het kader van een civiele procedure meer juridische instrumenten beschikbaar zijn om op een adequate wijze de vordering te betwisten, mag nooit een reden voor een strafrechter zijn om een vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Dit is immers altijd het geval. De redenering van de rechtbank zorgt ervoor dat wanneer een verdachte zich in de toekomst op deze argumentatie beroept, een vordering benadeelde partij nimmer kan worden toegewezen. Daarnaast verhoudt het zich niet met de rechten van het slachtoffer en het belang voor alle partijen om verdere civiele procedures te voorkomen.
De volledige uitspraak is op 30 juli 2015 gepubliceerd op rechtspraak.nl en is hier te vinden.